Brits-Indiërs en openbaar onderwijs
De Hindostanen die zich sedert 1910 verenigd hadden in de Surinaamsche Immigranten Vereniging (SIV), vroegen om openbare scholen, omdat ze geen christelijk onderwijs wilden voor hun kinderen. Vrijheid van keuze der scholen en waarborging van de geestelijke vrijheid had voor deze groep Hindostanen de hoogste prioriteit. De voorvechters voor het openbaar onderwijs kwamen vooral uit de gelederen van hindoes die behoorden tot de Arya Samaj. J. Hira Sing, twee jaar later de eerste gekozen voorzitter van Arya Dewaker, en pandit Rampersad Sukul Gosain, ook van de Arya Dewaker, waren samen met H.J. Hanuman Sing de belangrijkste eisers van openbaar onderwijs tijdens de acties die in 1927-1928 gevoerd werden.
Statenlid C.R.Biswamitre, pleitbezorger van de belangen van de Brits-Indiërs, verklaarde bekend te zijn met het voornemen van de verenigingen Arya Dewaker en Bharat Oeday om te komen tot oprichting van eigen scholen. Ook de Inspecteur voor het Onderwijs liet weten van deze voornemens op de hoogte te zijn, omdat deze verenigingen de toestemming voor de oprichting van de beoogde scholen zelfs al hadden aangevraagd. Hij ging ervan uit dat die scholen, als ze aan de eisen voldeden, voor subsidie in aanmerking zouden moeten kunnen komen.
Zowel in De West van 20 augustus 1934 no. 2682, als in Het Onderwijs, het orgaan van het SOG van 8 september 1934 no.9, werd vermeld dat op 2 augustus 1934 de “Eerste Arische school” werd geopend. De kosten hiervan zouden voorlopig gedragen worden door een particulier. Het hoofd van de school was een bezitter van de 4e rang, in termen van die tijd dus bevoegd. De school begon met ongeveer zestig leerlingen. De sluiting van deze school in januari 1936 gaf echter aan dat de overheid niet bereid was eigen scholen voor koelies te subsidiëren. Ze was wel bereid openbare scholen te stichten voor de immigranten, voor zover ze die eisten en ‘de middelen het gedoogden’. Inderdaad ging het bestuur in 1927 over tot het oprichten van openbare scholen voor immigranten, toen daar strijd voor gevoerd werd.
Achterstand op districtsscholen
De grote achterstand op districtsscholen, waar de meeste immigrantenkinderen onderwijs volgden, werd veroorzaakt door slecht onderwijs. De kinderen werden slechts onderwezen in lezen, schrijven, rekenen en Nederlandse taal; de overige vakken van het rooster werden verwaarloosd. Ook werd bepaald dat de voor schoolhoofd vereiste rang niet meer een derde maar een vierde diende te zijn. Als onderwijzer van bijstand konden nu ook ongegradueerden worden aangesteld. Deze verandering werd tot stand gebracht bij verordening van 5 juni 1929, waarbij de mogelijkheid werd geopend om in de districten ook scholen voor z.g. ‘beperkt lager onderwijs’ op te richten, voor welke scholen een meer eenvoudig leerplan zou gelden. In feite betekende de verordening van 1929 dat iedereen van de straat geplukt kon worden om als onderwijzer dienst te doen op een districtsschool. In officiële documenten werd deze kwestie nogal verbloemd weergegeven, maar in de volksmond werden deze ‘onderwijzers’ blotevoeters genoemd.
Mijn vader, Sewkaran Rambocus, was geboren in 1916 Waldeck (Nickerie) en was volgens oud-inspecteur van onderwijs, Colleridge, een van de “blote voeten onderwijzers”, ook wel bijstandsonderwijzers genoemd. Zelf kon mijn vader toen niet lezen en schrijven en toen wij hem daarmee confronteerden lachte hij sereen. Hij kwam naar Paramaribo en ging in de schutterij tijdens de Tweede Wereldoorlog. Daarna maakte hij de overstap naar de politiedienst en bij zijn pensionering was hij inspecteur van politie. Tijdens zijn carrière heeft hij leren lezen en schrijven, maar wie hem daarmee geholpen heeft, weten we niet. Hij heeft er ook voor gezorgd dat zijn kinderen goed onderwijs kregen, van wie de meeste een academische opleiding hebben gehad. Een daarvan ben ik.
Lila Gobardhan-Rambocus | Paramaribo, 8 augustus 2019